[166] Hierover verklaart hij zich overigens nader in de Phaedo, de laatste dialoog over dood en onsterfelijkheid. Plato was er op die dag niet bij, maar verlaat zich op het verslag van zijn metgezellen en geeft de dialoog met gevoel weer: ‘Ik wil jullie nu de achtergronden uiteenzetten van mijn opvatting dat degene die zijn leven werkelijk aan de filosofie heeft gewijd, uiteraard vol goede moed is als hij gaat sterven en dat hij er alle vertrouwen in heeft dat hem na zijn dood ginds de grootste zegeningen ten deel zullen vallen. […] De gewone mensen weten dat de ware filosofie niets dan een leerweg is, een voorbereiding op de dood. Wanneer dit zo is, zou het toch raar wezen als zij hun hele leven slechts daarnaar streven, om wanneer hun dood nadert, zich te verzetten tegen hetgeen waar ze zich al zo lang aan wijdden en dat ze nastreefden?’ (Phaedo, 63e-64a). Vandaar dat hij voortdurend hetzelfde advies geeft: ‘Dit alles dient ons moed te geven wat onze ziel betreft. Wanneer we tenminste in ons leven die genoegens en opsmuk van het lichaam hebben afgewezen – in de overtuiging dat het om iets oneigenlijks gaat, wat ons meer kwaad dan goed doet – maar ons juist hebben ingespannen voor de genoegens van de studie en zo de ziel niet met oneigenlijke doch met de bij haar passende opsmuk als bezonnenheid, gerechtigheid, dapperheid, vrijheid en waarheid hebben gesierd. Zo moeten we wachten op de reis naar de andere wereld, bereid om af te reizen wanneer het lot ons roept’ (114e-115a).
Socrates blijft daarom steeds maar herhalen: ‘Zorg niet meteen voor jullie lijf en goed, maar eerst en vooral voor jullie ziel, opdat deze zo deugdzaam mogelijk mag zijn’ (Apologie, 30b). In woorden die opvallend veel op die van de Boeddha lijken, waarschuwt hij voor de schade die het lichaam aan de ziel kan betrokkenen wanneer het haar dwingt zijn verlangen te bevredigen: ‘Zolang we namelijk ons lichaam hebben en zolang onze ziel door zo’n kwaad is bedoezeld, kunnen we datgene waar we naar streven – we noemen dat waarheid – nooit geheel verwerven. Het lichaam is door de verzorging die het eist aanleiding voor duizend en één zorgen’ (Phaedo, 66b). Hij benadrukt: ‘Het lichaam leidt ons nooit naar wijsheid. Want oorlog, oproer en strijd zijn aan niets anders te wijten dan aan het lichaam en zijn verlangens. Alle oorlogen ontstaan uit behoefte aan geld en tot die behoefte worden we gedwongen door ons lichaam, dat ons als slaven laat werken. (66c-d). Toch is Socrates geen voorstander van strenge ascese of van kastijding van het lichaam (68e-69a). De methode die hij en overigens ook de Boeddha aanhangt, is die van de ‘zelfbeheersing – tenminste wat de mensen zelfbeheersing noemen: je niet laten beïnvloeden door je begeerten, maar daar geringschattend en ingetogen mee omgaan.’ (68c); want ‘elk genot en elk verdriet spijkert de ziel als het ware aan het lichaam vast en maakt haar lichamelijk, zodat zij gaat veronderstellen dat alles wat het lichaam voor waar houdt ook waar is’ ( 83d).’
Wordt vervolgd