Categorie archief: Ontstaan monotheïsme

De ware aard van God – Spinoza

Eerste gebod (I): Ik ben de Here uw God

Staatsvorming

[17] Dit model maakt duidelijk dat de tien geboden de vorm hebben van een feodaal contract. In de geboden worst vastgelegd dat Jahweh zich tot de stammen van Israël verhoudt als een Hettitische vorst tot zijn vazallen. Het joodse geloof is een Verbondsgeloof, dat wil zeggen een geloof gebaseerd op het model van een  Verbond zoals de Hettitische vorsten dat sloten met hun vazallen. Dat Verbondsgeloof vormt de grondslag voor wat Bright een Verbondssamenleving (Convenant Society) noemt.

Het primaire doel van de tien geboden is dus niet om regels te stellen voor de manier waarop de leden van een geloofsgemeenschap zich hebben te gedragen. De tien geboren leggen de grondslagen voor de stichting van een specifiek soort staat, een Verbondsstaat. Dat betekent dat er voorafgaand aan de tien geboden geen volk van Israël bestond, hoogstens een samenwerkingsrelatie tussen twaalf min of meer verwante stammen. Het doel van de tien geboden was immers om deze onsamenhangende stammen tot een eenheid te smeden onder één wet.

In de periode voorafgaand aan de vastlegging van de tien geboden was Israël verdeeld in een Noordrijk, bestaande uit tien stammen en een Zuidrijk, bestaande uit de stammen Juda, Benjamin en Levi. Deze tweedracht moest bezworen worden. De beide rijken stonden onder grote druk van machtige wereldwijken aan hun grenzen – Babylonië, Egypte, Perzië – die voortdurend bezig waren hun gebied uit te breiden en zwakkere volken, zoals de stammen van Israël, in te lijven.

De combinatie van het interne gebrek aan samenhang en de druk van buitenaf verklaart waarom in de loop van de zevende eeuw voor Christus één almachtige God, Jahweh, zich verhief boven de andere goden [en zo ontstond dus de 1e monotheïstische religie ter wereld!] die tot die tijd door de  stammen van Israël in ere werden gehouden. Een God zo almachtig [terwijl de farao’s ook multidimensionale goden waren evenals Nebukadnezar!] dat alle stammen, ook de meest weerspannige, zich aan zijn gezag moesten onderwerpen. Jahweh werd in de periode vóór de formulering van de tien geboden geïdentificeerd met de god El, een oppergod die vereerd werd inde vorm van een stier. Een spoor van die identificatie is te vinden in Genesis 33:20, waar sprake is van El-Elohe-Israël, dat wil zeggen: El God van Israël.

De politieke noodzaak tot staatsvorming verklaart waarom de God van Israël van meet af aan een God was met een ‘kosmisch domein’, zoals Bright het noemt, in tegenstelling tot de lokale godheden die vereerd werden door de omringende volken. De politieke noodzaak verklaart ook waarom de God van Israël zich van de natuurgoden van de omringende volken onderscheidde in de gedaante van een gids die zijn volk leidt naar een historische bestemming. De politieke noodzaak verklaart ten slotte waarom de tien geboden het verbod instelden op de afbeeldingen van vogels, vissen, dieren of mensen – afbeeldingen die tot op dat moment in Israël zelf en in de omringende landen als [lagerdimensionale!] goden werden vereerd. De God van Israël tekende zich tegenover al deze omringende goden af als een onzichtbare, absoluut transcendente God, ten overstaan van wie het volk van Israël tot een hechte eenheid kon worden gesmeed.

Wanneer kwam de staat Israël tot stand onder Jahweh? Volgens sommigen was dat in de loop van de twaalfde eeuw, in een min of meer mythisch verleden waaraan de manuscripten uit de zevende eeuw herinneringen bevatten. Volgens anderen is het aannemelijker dat deze staatsvorming plaatsvond in de zevende eeuw, omdat de noodzaak van eenwording toen het grootst was. In de functie van die staatkundige noodzaak werd het verhaal van het Verbond tussen Jahweh en zijn volk, inclusief de inscriptie van de tien geboden op de stenen tafelen, geprojecteerd in een mythisch verleden.

Hoe het ook zij: de tien geboden speelden een cruciale rol in de staatsvorming van Israël. Zij modelleerden deze staatsvorming naar een situatie waarin een almachtige God/koning een verbond sluit met de stammen/vazallen van het volk Israël.

Het eerste gebod wijst op de weldaden die God heeft bewezen aan Israël: Hij heeft  het volk van Israël weggeleid uit het land Egypte, uit het diensthuis. Hij geeft het volk leiding en voert het naar het beloofde land. God sluit een Verbond met het volk van Israël: Hij zal Israël verheffen boven alle andere volkeren [gevaarlijke belofte!]. De verplichting die daar tegenover staat, is dat God van alle stammen van Israël eist dat zij zich onderwerpen aan Gods gezag. Het doel van de tien geboden is: één volk onder één wet.

God volgens Spinoza

[19] In 1670 publiceerde Spinoza zijn Theologisch-politiek traktaat. In hoofdstuk 4, ‘Over de goddelijke wet’, geeft hij een verklaring voor het ontstaan van de functie van de tien geboden die overeenkomt met de verklaring die ik hierboven heb samengevat. Hij zegt dat de tien geboden bedoeld waren om dienst te doen als grondwet van het joodse volk. Volgens Spinoza ligt het belang van de tien geboden in de eerste plaats daarin dat de tweedracht tussen de verschillende stammen werd bezworen en het volk van Israël verenigd werd onder één wet:

Van Mozes geldt dat hij uit de openbaring of uit aan hem geopenbaarde grondslagen wel begrepen heeft op welke wijze het Israëlitische volk […] het best verenigd kon worden en in een gemeenschap één geheel kon vormen, met andere woorden een onafhankelijke staat kon stichten, en vervolgens ook op welke wijze het volk het best gebracht kon worden tot gehoorzaamheid.

Dat is ook de reden, zegt Spinoza, waarom God zich in de verbeelding van de profeten presenteerde als een wetgever, een vorst of rechter:

Hierdoor is het gekomen dat [Mozes] zich God als bestuurder, wetgever en koning, als barmhartig, rechtvaardig enzovoort ging verbeelden, terwijl dit alles toch niet meer dan attributen van de menselijke natuur zijn die van de goddelijke natuur geheel verre gehouden moeten worden.

*Dit is een typische of typerende 3D-formuleing die alleen een 20e/21e-eeuwer zich kan veroorloven omdat de auteur onwetend is van de goddelijke wereld die zich tweesporig manifesteert. Hier wordt beschreven dat Mozes zich God als bestuurder, wetgever en koning voorstelt, maar dit bewustzijn is onder de mensen uit die dagen volkomen onbekend. Mozes heeft te maken met een innerlijke kracht die iedereen God zou noemen en die nota bene zichzelf ook nog als bestuurder, wetgever en koning toont én manifesteert.

Geen Israëliet uit die dagen zou dat op deze wijze uitspreken omdat ze dit moderne jargon niet beheersten, laat staan zouden begrijpen. Mozes is zelf een profeet vanwege zijn gave als helderziende en helderwetende door en vanwege het contact met de scheppende Bronenergie die ook hem ook doorgeeft wat te doen en hoe te handelen.

Zo zitten profeten nu eenmaal in-elkaar, want daarin zijn de allemaal gelijk begiftigd/begenadigd geboren met die kwaliteiten. Daarin zie ik in Jezus ook dezelfde eigenschappen als Mozes en geen ‘Gods Zoon’ zoals de christen hem noemen. Deze profeten zijn allemaal multidimensionale persoonlijkheden die op aarde zijn geboren/geïncarneerd om de mensheid verder te brengen op het vlak van geestelijke wijsheid.

‘Het staatsbelang vereiste [waarom?] volgens Spinoza dat aan het volk het beeld wordt voorgehouden van een  God die absoluut transcendent is, dat wil zeggen een God ten overstaan van wie de stammen van Israël optimaal konden worden samengesmeed tot een staat.

Wat is transcendentie? Dit vraagstuk maakt volgens Spinoza deel uit van het probleem van de oorzakelijkheid. Spinoza grijpt hier terug op de scholastiek en via de scholastiek op Aristoteles.

[20] Aristoteles maakt onderscheid tussen verschillende soorten oorzaken. Een voorwerp, zegt hij, kan in beweging worden gebracht door hetzij een oorzaak die in het voorwerp zelf zit (immanent), hetzij een oorzaak buiten dat voorwerp (transcendent): ‘Datgene wat beweegt is niet zelf verantwoordelijk voor de beweging die veroorzaakt wordt door iets anders wat het voorwerp beweegt, of datgene wat beweegt is zelf oorzaak van zijn beweging’ (Fysica VIII). Aristoteles geeft het voorbeeld van een steen die in beweging gebracht wordt door een stok, die weer in beweging gebracht wordt door een hand, die op zijn beurt weer in beweging gebracht wordt door de mens tot wie deze hand behoort: een reeks van drie externe oorzaken (mens, hand, stok).

(Bron: Hans Achterhuis Maarten van Buuren, Erfenis zonder testament. Filosofische overwegingen bij de tien geboden.)