Categorie archief: psychose

Goed voorbeeld van een psychose en hoe dat ‘eruit ziet’ @trouw

Stelling: Een psychose is /komt neer op een niet-ontwikkelde ‘persoonlijkheid’, van mensen die geen orde hebben kunnen aanbrengen in hun persoonlijkheidsontwikkeling en daarom niet kunnen meekomen in de samenleving met zijn noodzakelijke sociale contacten.

Leven met psychose is zonder corona al een soort constante lockdown (Rianne Oosterom, Katern de Verdieping/Trouw, 23-4-21)

GGZ-patiënten

Hun verhalen bleven tot nu toe verstopt achter talloze anonieme voordeuren: de meest kwetsbare groep ggz-patiënten is door de coronacrisis vaak in een nog groter isolement terechtgekomen. Trouw liep twee dagen mee met ggz-instelling Altrecht en belde bij deze patiënten aan.

Park Lepelenburg, Utrecht

Tegen de muziektent leunt een man die al weken iedere ochtend met wanhoop in zijn hoofd wakker wordt. Maar geen voorbijganger die dat vermoedt. Hij is een logisch decorstuk in het parktafereel dat bij deze eerste lentedag hoort, een zonaanbidder met pet, tussen het werkvolk dat boterhammen wegwerkt en de studenten op hun kleedjes.

Hij kijkt af en toe op, de man met de pet, alsof hij op iemand wacht, maar verzinkt dan weer in gedachten. Tot er een vrouw aan komt lopen. Het is Jantine van den Broek (35), sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij de Utrechtse ggz-instelling Altrecht. “Hallo Peter, zullen we een stukje langs de singel lopen?”

Wat voor de voorbijgangers op een wandeling lijkt, is in werkelijkheid een behandelafspraak. Het gaat niet goed met Peter, hij heeft de laatste tijd psychotische belevingen en raakt de grip op de realiteit langzaam kwijt. Zijn post ligt al wekenlang ongeopend op de mat. En in welke straat of welk park hij ook rondwandelt, de wanhoop vergezelt hem de laatste tijd altijd.

Achter meer voordeuren in Utrecht wonen mensen zoals Peter, met ernstig psychiatrische aandoeningen, zoals schizofrenie, ernstige depressies of persoonlijkheidsproblematiek. In Nederland zijn er in totaal zo’n 210.000. Ze vormen de groep meest kwetsbare ggz-patiënten en hebben vaak een heel erg klein netwerk om hen heen. Hoe vergaat het hun in coronatijd?

Met die vraag fietste Trouw Utrecht door, samen met ggz-medewerkers van Altrecht, die deze patiënten behandelen. Patiënten van wie de verhalen meestal verborgen blijven. Wat anderen misschien amper als probleem ervaren, zoals niet naar buiten kunnen ’s avonds of slechte wifi door de vele thuiswerkers in de flat, kan bij hen ontwrichtend werken.

Peter heeft vandaag goed nieuws, vertelt hij Van den Broek. Een gesprek met zijn buurvrouw, met wie hij veel optrekt, gaf hem tien seconden lang ‘een sprankje hoop’ dat daarna weer vervloog. Maar toch. Hij voelde het even. Verder, vertelt hij zacht terwijl de ommetjes-mensen hem passeren, heeft hij nog sterker het gevoel dat hij nergens past.

Dat gevoel heeft hij al langer, maar de coronatijd vervreemdde hem verder van de wereld om hem heen. Zijn eetclub gaat niet door, net als de wekelijkse logeerpartij bij zijn ouders, die hem houvast gaf. “Ik heb het gevoel dat ik in een trechter zit die steeds smaller wordt,” zegt hij. Het is een man die graag in beelden praat.

Of hij vrienden durft te bellen, om te praten, vraagt Van den Broek. Nee, dat doet hij liever niet.

Ze lopen langs een uitpuilende prullenbak vol koffiebekers. “Afval”, zegt Peter. “Alsof een vuilniswagen overal afval heeft opgehaald en over mij heeft uitgestort, zo voel ik me meestal.” Hij kijkt opzij. “Jantine, je bent een enorme steun voor me.”

Hun wegen scheiden. Een poosje later zal Peter de voordeur van zijn huis achter zich dichttrekken. Hij zal ’s avonds in zijn eentje Met het Mes op tafel kijken, zoals hij gewend is. De post zal ongeopend blijven liggen. De volgende ochtend zal hij de strijd met zichzelf moeten aanknopen om op te staan, wat hem meestal aan het eind van de ochtend lukt.

Willem Artzsgebouw Altrecht, Lange Nieuwstraat

Jantine van den Broek fietst van het park terug naar de binnenplaats van Altrecht, hier in een hofje vlak achter het Ledig Erf, waar de magnolia bloeit. Ze maakt zich zorgen om Peter, vertelt ze als ze haar kantoor binnenloopt. Hij gelooft niet dat hij een rol speelt als mens, maar dat hij een rol is: dat is onderdeel van zijn psychotische beleving.

Voor mensen met psychosegevoeligheid is de coronatijd lastig, vertelt Van den Broek. Minder sociaal contact betekent voor hen ook: minder in aanraking komen met de realiteit. En laat dat nu zijn wat deze patiënten nodig hebben: anders verdrinken ze beetje bij beetje in hun eigen, veelal verwrongen beeld van de werkelijkheid.

Het is tijd voor koffie. Van den Broek loopt langs de kantoortjes van het wijkteam waar zij deel van uitmaakt: Team Ono, vernoemd naar de wijken in Utrecht waar zij en haar collega’s patiënten bezoeken: Oost en Noordoost, een gebied dat reikt van de binnenstad tot de studentenflats op de Uithof.

Psychiater Leonieke Beverloo is weer eens op kantoor, zij is eindverantwoordelijke voor de vijftien gebiedsteams van Altrecht. “De vergeten frontlinie van de zorg”, noemt zij hen, terwijl ze koffie drinkt. “Ik ben er vooral trots op hoe creatief de teams zijn geweest. Zo zijn veel mensen met hun patiënten gaan wandelen, wat heel goed blijkt te werken.”

De gebiedsteams zijn het kind van een van de grootste veranderingen in de geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg: de ambulantisering. Al jarenlang zijn de instellingen van Nederland bezig met dehospitaliseren: patiënten die vroeger in statige psychiatrische ziekenhuizen woonden, kunnen nu ieders buurman zijn: ze wonen gewoon in de stad.

Iedere instelling heeft sindsdien medewerkers die op de fiets door de straten gaan en bij mensen thuis zorg verlenen; ze zijn een beetje de cowboys van de ggz: flexibel en creatief. Niet dat ze wild uitgedost over straat gaan. Je ziet geen verschil met de ‘gewone’ behandelaren, alleen de makkelijk zittende kleren verraden misschien de aard van hun werk.

Op de gang wacht een schuchtere man in een gestreept shirt, Manu. Meestal gaat Van den Broek bij hem thuis langs, maar vandaag komt hij hier voor een gesprek. Ook de psychiater van het team, Remmelt Schür – donkerbruine krullen, bril – schuift aan. Hij is eindverantwoordelijk voor alle patiënten en schrijft als enige, zo nodig, medicatie voor.

Manu gaat zitten en kijkt wat nerveus naar zijn handen. Hij krabbelt langzaam op na een opname in de kliniek. Hij hoorde constant stemmen van mannen aan zijn deur: “We gaan je doodmaken”. Hij durfde niet meer in zijn eigen huis te zijn. Als hij daarover vertelt, staan zijn ogen dof.

Aan het begin van de coronatijd was hij bang om ziek te worden. Daarom ging hij in plaats van één keer per dag naar de Albert Heijn om drank te kopen, één keer per week. Maar vervolgens was zijn weekvoorraad er in twee dagen doorheen. Zijn gordijnen bleven soms dagenlang dicht en hij zag niemand.

Het vrijwilligerswerk dat hij deed in een tuin, ging niet langer door. En nog belangrijker: de dagelijkse telefoontjes met zijn moeder en familie in Afrika, die hem houvast gaven, haperden steeds vaker doordat alle buren thuis werkten en de wifi slecht werd. Soms was het bellen helemaal niet mogelijk. Terwijl die telefoontjes hem enorm hielpen.

“Je dagstructuur viel weg”, zegt psychiater Schür. “Ja”, zegt Manu. “Alcohol verpest veel dingen.” Overmatig drinken kan bij Manu leiden tot psychotische klachten – dat heeft hij vaker meegemaakt. Dan ziet en hoort hij dingen die er niet zijn. “Ik deed vijf jaar lang mijn best en werd niet opgenomen”, vertelt Manu. “Maar afgelopen jaar ben ik gevallen.”

Nu probeert hij, met hulp van team Ono, de structuur terug te brengen. Elke dag ontbijten. Weer werken op de tuin. Minder drinken. Hij heeft net, voor hij de gangen van Altrecht binnenliep, een gesprek gehad bij verslavingszorg, voor een afkicktraject. Hij houdt zich vast aan de vaccinatie die eraan komt. “Dan hoop ik dat ik op bezoek kan bij mijn familie.”

Zoals Manu zijn er meer patiënten, vertelt Schür, voor wie de coronatijd zo ontwrichtend was dat een opname nodig was. Het is altijd vervelend als er een opname nodig is, maar het kan ook een goede zaak zijn, zegt Schür. Hij noemt de casus van een hoog intelligente jongen met schizofrenie, die tijdens zijn studententijd afgleed en dakloos raakte. Hij liep op straat corona op en moest in de nachtopvang van het Leger des Heils in quarantaine.

Zijn situatie, die daarvoor al ernstig was, maar niet ernstig genoeg om hem gedwongen op te kunnen nemen, escaleerde. Schür: “Hij maakte sprongen alsof hij een kikker was en sloeg zichzelf op zijn hoofd.” Daardoor was er wél voldoende grond om hem op te nemen en medicatie te geven, wat hem enorm veel goed heeft gedaan.

Langs de singels

Als Remmelt Schür even later de binnenplaats van Altrecht oploopt, denkt hij aan de man met twee poezen in de verte, die wacht tot hij aanbelt. Dus houdt hij de pas erin. Het is zo’n dag dat er van alles tussendoor komt. Het beoordelen van een suïcidale patiënt, een calamiteit met een van zijn patiënten: het hoort bij het werk in het gebiedsteam.

Dirk komt door de portiekdeur naar buiten. Het is mooi weer, dus lopen ze samen langs de Kromme Rijn, de glooiende singels op. Hij haalt adem, de zon blinkt op zijn kale hoofd. “Genieten toch”, zegt hij. “Ik mis niet zoveel in deze coronatijd. Ik ben geen man van festivals ofzo, wandelen is voor mij een festival.”

Dirk is een van de weinige patiënten die wel lijkt te varen bij de coronacrisis. Sinds vier maanden rookt hij geen wiet meer. “Na een blowcarrière van dertig jaar”, lacht hij. Beter dan blowen is de ene voet voor de andere zetten, heeft hij ontdekt. Hij loopt minimaal twee uur per dag door de stad. “Ze zeggen dat er dan stofjes vrijkomen in je hoofd.”

Hij zet ferme passen en steekt af en toe zijn hand op als hij een bekende ziet. Als de twee langs een bloemenwinkel lopen, wijst hij naar de hangpotten met lenteplanten. “Die heb ik in huis gehaald. Je moet het toch een beetje gezellig maken.” Hij zit graag op zijn balkon, de poezen aan zijn voeten, dat is voor hem ultiem geluk. “Je leeft maar één keer, ook als je ziek bent.”

Dirk probeert niet te veel te lezen over de coronacrisis; dat verpest zijn humeur, vertelt hij. In het inloophuis dat hij vaak bezoekt, hoort hij allerlei complottheorieën en ziet hij hoe andere patiënten elkaar bang maken. Hij haalt zijn schouders op. “Ik laat me daar niet in meeslepen. Leven met psychose is een soort constante lockdown, dus ik ben wel wat gewend.”

Het Lister Hostel, Wittevrouwensingel

Hop, de fiets weer op, richting het Griftpark dat grenst aan de sjieke wijk Wittevrouwen. Voor een statig pand, het Lister Hostel, stapt Remmelt Schür van zijn stalen ros. Wie denkt dat het hier vol zit met studenten, heeft het mis. Dit hostel ontstond vanuit het doel om dakloze drugsverslaafden, die Hoog Catharijne tot hun thuis hadden gemaakt, van de straat te krijgen.

“Dit is harddrugs XXL”, zegt Schürs collega Mylene Jansen (39), die zich bij hem aansluit voor dit bezoek. “Zet je fiets goed op slot.” Het is, zegt ze, altijd maar afwachten of de patiënten in dit hostel, die naast een verslaving ook een psychiatrische aandoening hebben, aanwezig zijn en überhaupt willen praten. Je moet een beetje geluk hebben.

Ruben is gelukkig aanwezig vandaag, en ook nog eens minder stoned dan anders. Als hij erg veel geblowd heeft, komen er de wildste coronaverhalen uit hem. Het lijkt voor hem onderdeel te zijn geworden van zijn wanen, vertelt Schür. Hij ziet dat vaker bij patiënten die door hun aandoening al wantrouwig staan tegenover de buitenwereld.

Ruben is een intelligente man die een huisje-boompje-beestje-leven had, maar door de drugs afgleed en alles kwijtraakte; ook zijn huwelijk ging kapot. Terwijl hij door het Griftpark loopt, begint hij een vurig betoog tegen het kapitalistisch systeem waarin hij niet past. “Ik ben een kunstenaar. Een levenskunstenaar”, zegt hij.

Voor corona is hij niet bang, want hij voelt zich ‘kerngezond’. Wel is hij bang dat de overheid corona gebruikt om mensen eronder te houden. “Corona wordt gebruikt om de mensen angst aan te jagen. In het gelid te houden. Als je mensen bang maakt voor een ziekte, worden ze vanzelf ziek”, zegt hij voor hij weer naar binnen gaat.

Daar komt Lola naar buiten, ze zwaait vrolijk. Ook zij is in voor een wandeling vandaag, want ook bij patiënten als zij probeert het team zoveel mogelijk te wandelen, omdat ze vaak geen besef hebben van afstandsregels. Lola vraagt Mylene Jansen om de knoopjes van haar truitje dicht te doen. Ze heeft zich opgedoft vandaag, haar nagels zijn roze.

Het gaat weer beter met haar, vertelt ze. Al lange tijd heeft Lola last van twee inbrekers, een tweeling. Ze hóórt ze in haar kamer praten, maar ze ziet ze niet. “Ze zeggen dat ze zich kunnen verstoppen. Laatst hebben ze een slangenteken op mijn vloer getekend, onder de wasmand. Ik krijg het niet meer van de vloer afgepoetst, hoe hard ik ook schrob.”

De tweeling laat vooral ’s avonds van zich horen. Daarom vlucht Lola vaak naar buiten, voor frisse lucht. Maar door de avondklok kon dat ineens niet meer. “Ik werd gek. Ze fokken mij zo op, die broers, ze maken mij zenuwachtig.” Schür kon voor haar een medische verklaring regelen waardoor ze tóch naar buiten kon. Dat is een hele opluchting voor haar.

Schür vertelt dat de avondklok op het hele hostel een enorme impact heeft, omdat een groot deel van de verslaafden vooral ’s nachts leeft en drugs scoort. De avondklok werkte voor hen veel ontwrichtender dan voor de doorsnee Nederlander. “De sfeer in het hostel is anders geworden, er is meer ruzie”, zegt Lola.

Hoofdkwartier, Willem Arntsz Huis Altrecht

De teamleden van Ono druppelen langzaam binnen in de koffieruimte die hun hoofdkwartier is. Aan de muur hangen Domtorens en op het prikbord geboortekaartjes. Er staan nog wat vieze borden van gisteren op tafel. Een nieuwe dag, nieuwe zorgen. Want iedere ochtend bespreken de teamleden de patiënten met wie het niet goed gaat.

Zoals met de verstandelijk beperkte Lotte, een zestiger. Ze komt als een van de eersten voorbij in de bespreking. Haar man Richard ligt namelijk aan de beademing op de corona-afdeling van het Diakonessenhuis. Ze houden elkaar in evenwicht, weet het team.

En dat evenwicht staat nu op knappen.

Lotte kan door haar beperking en psychosegevoeligheid amper structuur aanbrengen in haar leven, terwijl Richard daar met zijn autistische stoornis juist erg goed in is. “Lotte, we gaan nu uit bed.” “Lotte, we gaan nu koffie drinken” , zo gaat dat. Nu kan hij niet eens aan de telefoon met haar praten, omdat hij aan de beademing ligt.

Het tragische is dat het echtpaar in een appartement naast het ziekenhuis woont. Vanuit haar woonkamer kijkt Lotte zelfs recht de corona-afdeling op, maar omdat Richard zijn bed niet uit kan, ziet ze hem niet. Het gaat nu nog net, vertelt de verpleegkundige die iedere dag met Lotte belt. Maar ze heeft wel vast een opnameplek gereserveerd, mocht dat nodig zijn.

Ook de patiënten die zorg weigeren komen ter sprake. Team Ono krijgt meldingen binnen via de politie of de woningcorporatie als mensen overlast veroorzaken en verward gedrag vertonen, maar hulp weigeren. Neem Louis. Die kwam in beeld nadat hij, totaal in de war, geweld had gebruikt tegen de politie. Hij werd gedwongen opgenomen.

Het ging daarna iets beter met hem. Hij beloofde mee te werken aan een diagnostisch onderzoek, maar kwam nooit meer opdagen. Mylene Jansen wil vanmiddag bij hem langs, zegt ze in het overleg. Eerder heeft ze haar bezoek al aangekondigd door een briefje door de bus te doen. “Maar het wordt de vraag of hij opendoet.”

Een straat in de wijk Abstede

Later op de dag stapt Jansen op de fiets richting de wijk Abstede. Ze parkeert hem iets verderop in een straat en loopt naar de voordeur van Louis, aan de overkant van de straat. Aanbellen, wachten, aanbellen, wachten: het hoort bij de bemoeizorg. Koffie voor de deur zetten, altijd op de aangekondigde tijd op komen dagen, zodat je vertrouwen wint.

Net als Jansen wil aanbellen, doet de buurman open voor twee collectanten. Een buitenkans. Ze vraagt hem of ze even binnen mag komen, dat ze van Altrecht is en wat wil weten over de man die naast hem woont. Eenmaal boven vertelt de man, politieagent van beroep, dat hij zijn buurman soms midden in de nacht hoort schreeuwen ‘alsof hij ergens last van heeft.’

Door de balkondeur kan Jansen in zijn tuin kijken, die totaal overwoekerd is. “Dit zijn heel gehorige huizen”, vertelt de buurman. Doordat hij in de coronatijd vaker thuis is, hoort hij ook meer van zijn buurman. Klassieke muziek, de hele nacht op een hoog volume. De man komt overdag nooit buiten, maar soms rent hij laat op de avond rondjes om het huizenblok.

Het stemt Jansen ongerust. Het lijkt duidelijk niet goed te gaan met deze man na zijn opname. “Je moet wel even een kwartiertje wachten, als je aanbelt”, zegt de buurman. “Soms doet hij dan pas open en heeft hij zijn pyjama nog aan.” Even later staat ze op de stoep, met engelengeduld aan te bellen.

Dingdong. Even wachten. Een stap naar achteren, om de smoezelige lamellen te checken, gaan ze aan de kant? Verschijnt er een oog? Dingdong. Schreeuwen door de brievenbus: “Meneer, wilt u even naar beneden komen, we maken ons zorgen”. Geen gehoor. Dingdong. Dingdong. Dingdong. Geen reactie. Nogmaals de lamellencheck: nog steeds niemand.

Na een kwartier schrijft Jansen een briefje, dat ze door de bus doet. De volgende keer zal ze later op de middag komen, misschien maakt ze dan meer kans. Nog een laatste blik op het raam, daarboven. Niets. Ze kunnen nog zoveel patiënten willen helpen, maar de verhalen van sommigen blijven achter de voordeur verborgen.

De patiënten in dit verhaal verkeren in een kwetsbare positie en de behandelaren zijn gebonden aan een beroepsgeheim. Daarom worden de patiënten onder een andere naam opgevoerd. Hun volledige namen zijn bekend bij Altrecht, waar ze in behandeling zijn. De patiënten hebben toestemming gegeven om hun verhaal geanonimiseerd te verwerken in dit artikel.

https://krant.trouw.nl/titles/trouw/8321/publications/1233/articles/1340264/26/1

Zomeravondgesprek over onder meer autisme

´Het mag vanavond best over huisdieren gaan’ (Floor Rusman en Nynke van Verschuer, nrc/nl, 31-8-19)

‘In de filosofie wordt erg neergekeken op gewoontes, maar ik geloof erin’

Mijn opmerking vooraf: ik heb bij dit tweegesprek geen aantekeningen geplaatst om de lezer niet in eventuele verwarring te brengen. Pas na een aantal dagen plaats ik mijn kanttekeningen opdat ik niemand kan beïnvloeden!

Zomeravondgesprek Bij psycholoog Paul Verhaeghe en filosoof Eva Meijer gaat smalltalk al gauw over in de analyse van mens en dier. Een gesprek over zelfdiagnose via internet, kraaien die puzzels oplossen en de mens die zichzelf om zeep helpt.

Eigenlijk had dit interview beter in yogahouding kunnen plaatsvinden, of met de tuinschaar in de hand, of wandelend met de hond. Want voor twee mensen die pleiten voor ‘belichaamd denken’ is het eigenlijk gek om urenlang stil te zitten aan een tafel. Vier pratende hoofden in totaal, plus vier roerloze lichamen.

Allebei hebben ze een denkend beroep. Paul Verhaeghe (63) is psychoanalyticus en hoogleraar klinische psychologie; en passant diagnosticeert hij in zijn boeken de moderne samenleving. De trilogie Identiteit (2012), Autoriteit (2015) en Intimiteit (2018) gaat over de effecten van de prestatiemaatschappij op het gemoed. Eva Meijer (39) promoveerde in de politieke filosofie op de politieke stem van dieren. Nu werkt ze als postdoc in Wageningen, maar ze schrijft ook romans, is beeldend kunstenaar en maakt muziek. Begin dit jaar verschenen van haar een essay over depressie, De grenzen van mijn taal, en haar vierde roman, Voorwaarts.

Ondertussen proberen ze allebei aan de dominantie van het denkende hoofd te ontsnappen: Verhaeghe het liefst hardlopend of tuinierend, Meijer ook hardlopend, en wandelend met haar honden. Verhaeghe: „Vraag aan honderd mensen hoe ze zich voelen na het hardlopen en achtennegentig van hen zullen zeggen dat ze zich beter voelen nadien. Maar wetenschappelijk wordt dit niet aanvaard, want het is anekdotisch bewijs, en dus geen bewijs.”

Dit is de laatste aflevering van een reeks zomeravondgesprekken. Twee aan elkaar gewaagde gasten tafelen een avond lang met twee journalisten, deze week bij De Witte Dame in Abcoude.

Meijer beaamt: „In de filosofie wordt vaak neergekeken op gewoontes, maar ik geloof erin.” Sinds ze als tiener haar eerste depressie had, ontwikkelde zij gewoontes om deze toestand, die soms maanden kan duren, te doorstaan. Wandelen en hardlopen zijn de kern; sinds kort doet Meijer ook yoga. „Vanaf de eerste keer dacht ik: ja, dit is goed voor mij, mijn lichaam herkent dit. Zodra je bepaalde bewegingen met je lichaam maakt, en die aanhoudt, doe je ook iets met je geest.”

Verhaeghe: „Het zijn geen aparte dingen hè. Wij denken ze apart, maar ze zijn niet apart.”

Maar dat komt later pas, na de kennismaking op het terras van hotel De Witte Dame in Abcoude. Smalltalk mondt binnen enkele minuten uit in een gezamenlijke analyse van de moderne mens. Want hoe stelt die zich aan anderen voor? „Ik bén geen psycholoog,” zegt Verhaeghe, „want hoewel ik heel graag college geef en al veertig jaar psychotherapie doe, is het onderscheid tussen doen en zijn gigantisch.” De generatie van zijn ouders stelde zich aan anderen voor „in functie van hun afkomst”, zegt Verhaeghe. „Ze kwamen van dat dorp, van die familie.” Maar tegenwoordig, zegt hij, zijn we gewend bij het voorstellen ons beroep te noemen, alsof we samenvallen met wat we doen.

„Dat schrijft u ook in uw laatste boek hè”, zegt Eva Meijer. „Een goed leven is tegenwoordig een succesvol leven.”

„Het zegt iets over identiteit”, antwoordt hij. „We halen die nu vooral uit onze professionele status, en vroeger uit onze afkomst.”

„Het hangt ook van de setting af”, zegt Meijer. „Op een feestje kun je weer andere dingen noemen, bijvoorbeeld je huisdieren.”

Verhaeghe: „Het mag vanavond best over huisdieren gaan.”

Honden- en kattennamen worden uitgewisseld. Meijer heeft op vakantie met haar vriendin in België een zwerfkatje uit de berm geplukt, ze noemen haar Berm. Haar honden Doris en Olli, van Roemeense komaf, haalde ze uit een asiel. De dieren spelen een grote rol in Meijers werk: in haar proefschrift, maar ook in het essay over depressie. Het wandelen met de honden werkt voor haar beter dan een anti-depressivum, en daarnaast gaat het erom „dat er iemand is die oplet hoe jij je voelt, die naast je komt zitten als het slechter gaat en daar niet weggaat”, schrijft ze.

Meijer praat anders over dieren dan de meeste mensen. Ze noemt ze niet simpelweg dieren, maar „niet-menselijke dieren”; wij mensen zijn immers ook dieren. En ze heeft ze niet, ze woont met ze samen. Intussen ligt de borrelplank vol met ham, verkleurend in de zon. Voor Eva Meijer, vanaf haar elfde vegetariër en sinds twaalf jaar ook veganist, is er een plantaardige dip met brood.

Na de foto gaan we aan tafel in de eetzaal, waar de muzak ternauwernood de airco overstemt, een ruimte waarin alles erop gericht lijkt de wereld en de zomer buiten te sluiten. Eva Meijer: „Het is net alsof we in een tijdloop zitten hè, alsof dit oneindig zo door zal gaan.” En inderdaad, als in een Buñuel-film zitten we een paar uur lang aan onze stoelen gekluisterd, en gaat de deur alleen open als een nieuw gerecht wordt opgediend.

Paul Verhaeghe publiceerde vorig jaar Intimiteit, over de almaar instrumenteler wordende relatie tot ons lichaam. Op zich hoort de lichaam-en geest-dualiteit bij de mens: „De taal schept een afstand tegenover ons lichaam”, zegt Verhaeghe. „Vanaf het moment dat je begint te spreken ga je ook uitdrukkingen gebruiken als ‘ik heb een lichaam’, en dan kom je tegenover je lichaam te staan.”

En dat zou ook weleens voor sommige dieren kunnen gelden, denkt Eva Meijer: „Het is niet zo dat alle dieren vanzelfsprekend samenvallen met hun lichaam, of daar niet op kunnen reflecteren. Het hangt af van de soort. Bij spinnetjes zal het anders zijn dan bij mensapen.”

PAUL VERHAEGHE, Roeselare (België), 1955

Hoogleraar klinische psychologie in Gent en psychoanaliticus. Auteur van de trilogie Identiteit (2012), Autoriteit (2015) en Intimiteit (2018), waarin hij de epidemie van psychische aandoeningen ontleedt en wijst op het samenspel van sociale, fysieke en psychologische factoren.

De meeste aandoeningen, schrijft Verhaeghe in zijn boek, worden veroorzaakt door een samenspel van sociale, fysieke én psychologische factoren. Maar in de geneeskunde is hier weinig oog voor, daar is juist steeds meer ‘hyperspecialisatie’: „Je hebt longartsen die zich uitsluitend bezighouden met apneu, chirurgen die alleen bezig zijn met handen, dus die artsen hebben helemaal geen belangstelling voor het psychologische, ze hebben zelfs geen belangstelling voor het totale lichaam, en ze worden er ook niet in opgeleid.”

Het onderscheid tussen lichaam en geest vindt zo ongeveer iedereen achterhaald, zegt Verhaeghe, maar er komt een andere simplificatie voor in de plaats: alle verklaringen worden in het materiële gezocht. De genen, hormonen, het brein. „Vergeet de geest, zeggen zowel medici als steeds meer psychologen, we kunnen alles lichamelijk verklaren. De psychologie wordt zo neurologie.”

Tegelijk zie je een tegenbeweging: „Er is een hausse aan mensen die hun heil zoeken in het esoterische, omdat mensen willen worden behandeld als geheel.” Zelf probeert Verhaeghe als behandelaar ook oog te hebben voor de mens als geheel. In zijn boek schrijft hij over een patiënt die zich moeilijk kan uitdrukken, en die hij vervolgens naar de masseur stuurt, met resultaat. Hij zegt hierover: „Freud had al vroeg door dat er een grote groep patiënten was die hij niet kon helpen. Dat waren voornamelijk mensen die hun problemen niet konden verwoorden. Hun psychische problemen uitten zich in paniekaanvallen in combinatie met lichamelijke klachten, zoals rugpijnen. Ik heb de indruk dat die groep groter geworden is, en we weten sinds Freud dat je bij hen niet verder kunt komen met woorden, dus dan moet je het op andere manieren proberen.”

De groei van de groep wijt hij aan verminderde verbale vermogens, en afkalvende sociale verbanden. „We hebben een beeldcultuur. In woorden heb je meer mogelijkheden voor kritische reflectie. Beelden komen onmiddellijk binnen, en laten minder ruimte voor bewust nadenken.”

Meijer: „Ik las een tijdje geleden in de krant over een psycholoog die zei: mensen missen de woorden om zich uit te drukken. Ze zeggen alleen nog maar: ‘ik voel me kut’ of ‘ik voel me toppie’. Wat zullen we voor volk worden als we steeds meer woorden missen?”

Wij werpen tegen dat er nog nooit zoveel gecommuniceerd is, de hele dag door. Zij zegt: „Maar wat is het verschil tussen een bloemrijke brief, en het appen van drie emojis?”

Het voorgerecht bestaat, voor de omnivoren, uit tonijn gedecoreerd met chorizo. Aan Eva Meijer vragen we of ze het kan begrijpen dat de meeste mensen nog vlees eten. „Ja hoor. Mensen vinden het nu eenmaal moeilijk om hun gedrag te veranderen. Ze zien het als een voorrecht: ‘dit hoort erbij, ik vind het lekker.’ Bovendien wordt veel geld verdiend aan de vleesindustrie, en bij een groot aantal politieke partijen gaan economische belangen simpelweg voor dierenbelangen. Dat is zelfs wettelijk zo geregeld: je mag dieren niet kwellen tenzij er een soort aanzienlijk belang tegenover staat. Zo is het niet altijd geweest: je ziet dat er sinds 1950 steeds meer vlees wordt gegeten en in het kielzog daarvan kwam de bio-industrie op.”

Het is niet dat mensen niet weten wat zich in megastallen of slachthuizen afspeelt, denkt Meijer. „We moeten laten zien dat ons beeld over dieren niet correspondeert met de werkelijkheid, zoals Frans de Waal bijvoorbeeld toont: dat dieren ook rijke innerlijke levens hebben. En dat dieren dingen doen die we niet voor mogelijk hielden, zoals kraaien die puzzels oplossen, en prairiehonden die in staat zijn over mensen te praten (ze kunnen elkaar waarschuwen, en bijvoorbeeld overbrengen of een naderend mens groot is of klein, red.). Ik denk dat we onszelf opnieuw moeten uitvinden en definiëren, als mensen. Ook in het licht van de ecologische ontwikkelingen, zoals de opwarming van de aarde. Veel denkers stellen dat we in het Antropoceen leven, het geologische tijdperk dat bepaald is door de mens.”

Verhaeghe: „Ik zou het anders definiëren: het is het tijdperk waarin de mens zichzelf om zeep helpt. Het getuigt van een immense hybris hè, dat wij denken dat we de natuur kapotmaken. Want we zijn onszelf kapot aan het maken, dat is vrij duidelijk. De natuur zal lustig verder doen zonder ons.”

„Ik heb nog de periode meegemaakt”, mijmert hij, „dat landbouwbedrijven gemengd waren, in de streek waar ik ben opgegroeid. Die boeren hadden dan twintig koeien, vijf varkens, wat kippen, wat graan en een bietje. Ik herinner me nog heel levendig dat een boer zijn melkkoeien individueel kende. Ze hadden een naam, en die boeren babbelden daarover, en over hun karakter, net alsof het mensen waren. Op de zeldzame boer die zijn dieren niet goed behandelde, werd neergekeken.”

Meijer: „Een taalkundige die ik ken, doet onderzoek naar de communicatie tussen boeren en koeien. Koeien groeten mensen die hun stal binnenkomen. Sommige boeren herkennen dat en groeten terug.”

Op verzoek doet ze voor hoe een koe goedemorgen wenst: „Moooeeeeh, moeeeeh. Vrij laag.” De dieren gedijen bij die interactie met de boer, vertelt Meijer, maar niet alle boeren zijn er evenzeer op gesteld. Het herinnert de boer er maar aan dat hij met levende wezens te maken heeft. „Eén boer vond het groeten maar irritant, en bracht een koe die hem maar bleef groeten eerder naar de slacht.” Als het bedrijf van eigenaar wisselt, of een zoon het overneemt, wordt er vaak vergroot, geïnvesteerd in nieuwe machines, en worden de namen van de koeien vergeten. Het zielige is, zegt Meijer, dat de koeien ook dan niet ophouden met groeten.

Net als we het hebben over de schandalige manier waarop dieren in de intensieve veehouderij behandeld worden, komen de schalen binnen met kip, kabeljauw en gamba’s-aan-de-staart. Eva Meijer krijgt een stoofpotje met kikkererwten.

Het gesprek komt op generatieverschillen. Verhaeghe heeft de afgelopen weken vier boeken gelezen van jonge Nederlandse schrijvers, waaronder Meijers essay over depressie. „En verder Marian Donner, Bregje Hofstede, en nog iemand. Vrouwen tussen pakweg 35 en 40, die op een mooie manier een bepaald onderwerp uitdiepen, maar voortdurend in relatie tot zichzelf. Dat is denk ik vrij typisch voor die generatie. Dat ga je niet vinden bij mensen van mijn leeftijd.”

„Ik heb na De grenzen van mijn taal heel veel brieven gehad”, zegt Meijer. „Mensen vertellen hun hele levensverhaal. Er is blijkbaar behoefte aan, en niet alleen van mensen van mijn eigen leeftijd, ook van veel oudere mensen.”

„Ik ben op het randje af jaloers”, vervolgt Verhaeghe, „dat je op die manier kunt schrijven. Intimiteit gaat één op de drie bladzijden over mezelf, maar de lezer weet dat niet. Het is het laatste dat ik wil doen, ook het laatste dat ik kan doen. Ik zou niet weten hoe ik dan zou moeten schrijven. En bij jou gebeurt het spontaan op een heel mooie manier.”

Meijer lijkt enigszins gepikeerd. „Ik ben het er absoluut niet mee eens dat mensen van mijn generatie alleen maar over zichzelf schrijven. De grenzen van mijn taal is mijn enige autobiografische boek, ik heb zeven boeken geschreven. Ik denk dat juist ontzettend veel schrijvers van nu heel erg bezig zijn met die grote wereld, omdat die zo over ons heen hangt.”

Verhaeghe nuanceert: „Ik heb er geen onderzoek naar gedaan, het is mijn mening op grond van wat ik de laatste zes weken gelezen heb.”

We vragen of Verhaeghe ook in zijn praktijk ziet dat jongere mensen meer gewend zijn over zichzelf na te denken.

„Dat vind ik een moeilijke vraag. Mensen die op consultatie komen, vertrekken vanuit een crisissituatie en zijn dus vanzelf geprikkeld naar zichzelf te kijken. Ik merk wel dat de manier waarop mensen binnenkomen nu anders is dan een tijd geleden.”

Meijer: „Hoe is die anders?”

„In de meerderheid van de gevallen komen ze binnen met een diagnose die ze van het internet hebben gehaald. Die is huilen met de pet op, daar kun je niks mee aanvangen. Als clinicus heb je dus bijkomend werk. Je moet eerst die diagnose op een goede manier aan de kant schuiven. Je moet ze ernstig nemen, zeggen: goed, je hebt je herkend in die en die dingen, en dat zal wel op de een of andere manier juist zijn, maar dat zijn zulke algemene categorieën, laten we eens kijken wat het voor jou specifiek betekent. Dan ben je een paar weken bezig hoor, dat is tijdverlies.’’

„Wat is nu een populaire zelfdiagnose?”

Autisme is zeer populair, het aantal autismestoornissen dat ik binnenkrijg, is gigantisch. Hoogsensitiviteit ook. Mensen halen hun identiteit uit zo’n etiket. We hebben op dit ogenblik duidelijk een probleem met identiteit. De klassieke stabiele beelden die door de buitenwereld aangereikt werden, denk bijvoorbeeld aan mannelijkheid en vrouwelijkheid, zijn verdwenen. Dan zie je dat mensen zeggen: ik ben een autist, ik ben dit, ik ben dat, want het staat op het internet en ik herken me daarin. Dan weet je, als je een beetje klinische ervaring hebt, dat je dat niet mag afnemen, want dan ontneem je hun nog een stuk houvast.”

Paul Verhaeghe heeft weinig op met de DSM, het huidige classificatiesysteem voor psychische stoornissen. „DSM-stoornissen zijn beschrijvingen van eigenschappen, affecten of gedragingen die te veel of te weinig optreden. Bijvoorbeeld ADHD: dan heeft men het over een kind dat te vaak beweegt en te weinig aandacht heeft. Wat is vaak? Wat is te weinig? Dat hangt van de sociale norm af. Dan krijg je redeneringen: dit kind kan niet opletten, want het heeft ADHD. Wat je dan eigenlijk zegt is: dit kind kan niet opletten, want het kan niet opletten.”

EVA MEIJER, Hoorn, 1980, Schrijver, beeldend kunstenaar, muzikant en filosoof.

Meijer schreef vier romans: Het schuwste dier (2011), Dagpauwoog (2013), Het vogelhuis (2016) en Voorwaarts (2019). Ze promoveerde in de filosofie met een proefschrift over de politieke stem van dieren.

De DSM meet de mensen af aan een ideaal en werkt zo problemen alleen maar in de hand, zegt Verhaeghe. „In de huidige meritocratie wordt een bepaald ideaal vooropgesteld: men moet succesvol zijn op financieel, materieel, persoonlijk en lichamelijk vlak. Het gaat er alleen nog maar om: welke afstand moeten we afleggen om dat te bereiken? De repercussie is dat we onszelf veel minder goed kennen. De klassieke diagnostiek ging niet uit van een ideaal, maar van een tegenstelling tussen goed en slecht. Mijn lichaam is slecht, ik heb slechte verlangens, die moet ik controleren. Maar om die te controleren moest men zichzelf wel kennen. Nu heb ik vaak de indruk dat mensen die bij mij komen alleen maar kijken naar het ideaal dat ze willen bereiken, zichzelf er naartoe willen stuwen, ten koste van zichzelf, ten koste van hun lichaam.”

Toch doen mensen met behulp van therapie en zelfhulpboeken erg hun best tot betere zelfkennis te komen, werpen wij tegen. Wanneer slaan zulke pogingen door in navelstaarderij?

„Je hebt in de psychotherapie twee belangrijke stromingen”, zegt Paul Verhaeghe. „De één gaat terug op de psychoanalyse en wil begrijpen waar een aantal vreemde gedragingen vandaan komt, en koestert daarbij de illusie dat die, op het ogenblik dat we ze begrijpen, ook stoppen. En dan heb je de gedragsmatige richting, die zegt: vergeet al dat begrijpen, we kijken naar wat er verkeerd gaat, dat gedrag gaan we afleren, en beter gedrag aanleren. Een goede combinatie tussen die twee methoden is wat mij betreft het meest interessant. Als het alleen maar over begrijpen gaat, en niet over verandering, wordt het al snel narcistische navelstaarderij.”

Ook Eva Meijer vindt dat therapie niet per se hoeft te gaan over waarheid: „Mensen hebben sterk het idee: ik moet worden wie ik ben. Er zit een vaste kern in mij…”

„Haha, dat is een illusie”, zegt Verhaeghe. Smalend: „Worden wie je bent…”

„…en als ik die er maar uit pluk met behulp van cursussen, dan is het goed. Maar zo werkt het niet, want je moet altijd bezig blijven. Dat is ook het mooie aan wat Foucault schrijft over zorg voor het zelf: het zijn praktijken, het is ongoing.”

In haar essay over depressie beschrijft ze haar eigen praktijken: naast het bewegen bestaan die uit veel werk, geen alcohol, vroeg naar bed. Is ze niet erg streng voor zichzelf, vragen wij, terwijl zij het houdt op water en wij de fles Bourgogne leegschenken. „Nee, want het is iets waarop ik kan rusten. Ik heb gevonden wat voor mij werkt, en ik denk dat iedereen daar uiteindelijk behoefte aan heeft.”

Het is ook belangrijk, vervolgt ze, om een verhaal te hebben over jezelf. „Als je in een crisis zit, moet je iets hebben om je aan vast te houden. Maar dat hoeft niet een feitelijke waarheid te zijn. Stel, je hebt last van angsten, dan kun je heel veel tijd investeren in de vraag of ze nu wel of niet rationeel zijn. Maar het is een waarheid waar je niet per se iets aan hebt, omdat je nog niet hebt geleerd ermee te leven. In plaats daarvan kan het nuttiger zijn om te kijken: hoe kan ik mijn dag doorkomen?”

„Hmmm hmmmm”, zegt Verhaeghe. „Je hebt dat in je essay mooi beschreven aan de hand van Foucault. Die liet zien dat vanaf eind achttiende eeuw waanzin wordt gelijkgesteld aan redeloosheid. Vanaf dat ogenblik wordt psychotherapie een debat met jezelf, om te toetsen in hoeverre je redelijk bent. Maar dat helpt ons geen fluit. Want waanzin heeft te maken met wat angst doet, wat pijn doet, het zit compleet buiten het rationele.”

Cognitieve gedragstherapie, bijvoorbeeld, draait niet om het achterhalen van de waarheid, zegt Meijer, die er goede ervaringen mee heeft: „Je gaat dan op een technische manier naar gedachten kijken, en zo leer je de cirkel te herkennen. Het is gericht op: hoe werkt het en hoe verander je het.”

Verhaeghe: „Daar gaat het ook niet over wat waar is en niet waar. Het gaat altijd over een verhaal.”

„Het gaat altijd over een verhaal, maar het is geen relativisme. Het is niet zo van: er bestaat geen waarheid. Het is wél een verzet tegen het idee dat jij terug moet naar je oer-ik, en zo via een stappenplan van je problemen af bent. De werkelijkheid is natuurlijk veel kronkeliger. En is genezing wel iets waar je naartoe gaat? Voor veel mensen, bijvoorbeeld de groep met terugkerende depressies, zit genezing er niet in. Die moeten gewoon leren leven met hun issues.”

https://www.nrc.nl/nieuws/2019/08/30/in-de-filosofie-wordt-erg-neergekeken-op-gewoontes-maar-ik-geloof-erin-a3971665#/handelsblad/2019/08/31/#408