Reïncarnatie binnen de theosofie; wederbelichaming, een gewoonte van de natuur

De theosofie bezit een zekere kosmologie waarin de esoterische hoofdelementen samenkomen. Allereerst het doel van dit leven:

‘We vragen ons natuurlijk af wat het doel van het leven is, want in de huidige verwarring van theorieën en opvattingen schijnt er geen duidelijke aanwijzing te zijn van hoe en waarom van onze aanwezigheid op aarde. In het kort zouden we kunnen zeggen dat het doel van het leven is het sterfelijke tot onsterfelijkheid te verheffen. Of, om de gedachte wat uit te breiden, om de sterfelijke, geestelijke potentie in de kern van het menselijk wezen, tijd en gelegenheid te geven om te groeien, zich te ontplooien en volmaakt te worden. De persoonlijke mens, het gewone alledaagse zelf, is niet onsterfelijk. Mijnheer Kansen en mevrouw Pietersen zijn geen onsterfelijke wezens. Zij zijn niet anders dan persoonlijkheden, die als zodanig niet reïncarneren. Zij zijn slechts een vage afschaduwing van de bewustzijnseenheid daarachter en het is dit bewustzijn, deze ego, die reïncarneert. Wie heeft niet vaak het gevoel gehad dat het leven te kort, te ontoereikend is om alles wat men aan inspiratie en vermogens in zich aanwezig weet tot uitdrukking te brengen. Hoe vaak horen wij niet: “Nu ik oud ben en de dood nadert, weet ik pas hoe ik zou moeten leven.” Maar zo wreed en verkwistend werkt het heelal niet. Het feit alleen, dat velen intuïtief weten dat er grote reserves aan krachten en vermogens in ons sluimeren die tot uitdrukking willen komen, en het diep gevoeld verlangen in ons dat grotere Zelf te ontwikkelen, het te zijn, getuigt dagelijks van het werkelijke doel dat de natuur ons heeft gesteld. Doordat wij zo volkomen in beslag worden genomen door ons beperkte bewustzijn van alledag, en slechts op zeldzame ogenblikken in de diepe stuwende stroom leven van dat grotere wezen in ons, zijn wij ons meestal niet bewust van de grotere mogelijkheden die het leven voor ons inhoudt.[1]

Dan wordt reïncarnatie als onvermijdelijk element ingebracht:

‘Laten we in de eerste plaats proberen te beseffen dat wij in ons diepste wezen een goddelijk bewustzijn, een goddelijke ego zijn en dat deze ego, die wij zelf zijn, altijd heeft bestaan en nooit zal ophouden te leven en te groeien en zich tot volmaaktheid te ontwikkelen. We moeten ons verlangen en onze wil erop richten ons bewust te worden van onze eenheid met deze goddelijke ego, en hem in ons dagelijks leven openbaren als een grotere en diepere individualiteit dan die van ons persoonlijk bewustzijn. Dan zullen wij een nieuw leven beginnen. Dan worden wij een schepper en zullen wij uit onszelf onze eigen onbegrensde, goddelijke bestemming tevoorschijn brengen. Tenslotte zullen wij zelfbewust meewerken aan het werkelijke doel van de evolutie. Alleen door reïncarnatie is de mens in staat alle verborgen schatten aan krachten en vermogens, waarvan wij ons allen tot op zekere hoogte bewust zijn, tevoorschijn te brengen, ze te gebruiken en te vervolmaken.’ [11-12]

Waarom reïncarnatie?

‘Door middel van reïncarnatie kan de mens alle soorten van menselijke ervaring ondergaan die de aarde heeft te bieden. Met ieder nieuw leven wordt het karakter door de aanraking met de omgeving veelzijdiger. Nieuwe krachten en vermogens ontplooien zich van binnenuit. Door het leed dat wij doormaken, en dat in feite onze beste leermeester is, worden zwakheden en zelfzucht overwonnen, leren wij onze beperktheden kennen en te boven komen. Ieder nieuw leven geeft ons weer een kans. Elk mens krijgt op deze wijze tijd en gelegenheid zichzelf opnieuw te vormen en kan door zelfbeheersing en door herstel van het kwaad dat hij misschien heeft verricht, tot betere dingen komen. Iemand die bijvoorbeeld geen gelegenheid heeft gehad zijn muzikale of andere gaven te ontplooien, omdat hij in zijn leven geheel in beslag werd genomen door de zorg voor anderen, zal mede door de zedelijke kracht die door plichtsbetrachting is opgewekt, in een volgend leven meer gelegenheid vinden zijn nog toegenomen begaafdheid tot ontwikkeling te brengen.

Als wij een goed gebruik maken van onze mogelijkheden, zullen wij van leven tot leven gestadig groeien, totdat in een toekomstige incarnatie op deze aarde het karakter zal opbloeien tot het goddelijke geniale, en wij zullen leven en werken in de volheid van ons ware, geestelijke wezen.’ [12-13]

Wat is de mens?

‘De mens is een onsterfelijke, geestelijke monade, die de ziel en het lichaam gebruikt als eden voertuig om zich in de wereld tot uitdrukking te brengen en ervaringen op te doen. Velen zijn geneigd zichzelf te beschouwen als een product van een stoffelijke evolutie. Dit is een van de grootste belemmeringen in het leven, want daardoor wordt weinig of geen aandacht geschonken aan de geestelijke aard van de mens en wordt zijn vrees voor de dood groter. Hoe kan iemand werkelijk gelukkig zijn en het leven zinvol vinden als hij meent dat met de dood alles ophoudt? Als wij ervan uitgaan dat de zintuigelijke wereld de enige werkelijkheid is, kunnen wij het feit [mijn cursivering, jw] van het voortbestaan na de dood nooit voor zichzelf bewijzen. Iemand die zijn hele leven in een donkere kerker doorbrengt, kan niet bewijzen dat er een zon is. Nog minder zal hij kunnen inzien dat zijn leven in velerlei opzichten afhankelijk is van het onzichtbare, maar niettemin alles onderhoudende leven van de zon, die voor hem niet waarneembaar is. Wij moeten ons bevrijden uit de kerkers van het materialisme en in het zonlicht van de geestelijke waarheid treden. Dan zullen wij in ons het vermogen kunnen ontwikkelen voor onszelf te bewijzen dat de innerlijke, werkelijke mens – de essentiële kern in ieder van ons – altijd heeft bestaan en evenmin vernietigd kan worden als het grenzeloze heelal waarvan hij een onafhankelijk deel is.’ [5-6]

En de menselijke omstandigheden?

‘Er moet dan echter ook een bevredigende verklaring zijn voor de onrechtvaardigheden die het leven in zo hoge mate schijnen te beheersen. Bijna iedereen voelt zich nu en dan teleurgesteld. Hebben velen niet aangeboren begaafdheden die in dit leven niet de kans krijgen te worden ontwikkeld, en verlangens die niet in vervulling kunnen gaan? En worden sommigen niet geboren met een neiging tot het kwade zonder dat zij voldoende gelegenheid krijgen die te overwinnen? De zo duidelijke ongelijkheid in de levensmogelijkheden is voldoende om het hart van de mens te verbitteren en zijn zedelijke kracht te verlammen.’ [6]

Daarom een evolutionair plan:

‘Het is van het grootste belang dat de mens gaat inzien wat zijn plaats is in het evolutionaire plan. Hij moet een beter inzicht krijgen in het doel en de bestemming van het menselijk ras. De theosofie wijst op het verband tussen de mens en het heelal en toont aan dat zijn individuele bewustzijn een straal is van het universele, kosmische bewustzijn. Zij begint met er de nadruk op te leggen dat de mens in wezen een centrum van bewustzijn is en niet alleen een lichaam, waaraan op een of andere wijze bij de geboorte een ziel wordt toegevoegd.’ [6-7]

Hier wijkt de theosofische visie af van de spirituele trend van dit moment vanwege deze merkwaardige zienswijze dat het lichaam gekoppeld moet worden aan de ziel, in plaats van omgekeerd, de ziel die weer besluit om te incarneren en een bijbehorend lichaam zoekt in de vorm van een zwangerschap die op het punt staat te ontstaan of al enige maanden bestaat.

En ook de theosofie heeft eigenlijk vanzelfsprekend bezwaar tegen de evolutietheorie:

‘Ook zijn wij geen toevallige producten van blinde, mechanische krachten. Ieder mens is een deel van een levend, organisch heelal. Dat heelal zelf is een product van evolutie, en voert al het bestaande, atomen, mensen, nevelvlekken, werelden, zonnestelsels en melkwegstelsels met zich mee in een groots ontwikkelingsplan, waarin zowel het nietigste insect als het grootste genie zijn plaats heeft.

In een eikel ligt de geschiedenis van generaties van eiken besloten. Als een reactie op de werkingen van de natuur, ontvouwt zich uit het hart van de eikel een machtige boom, die tot uitdrukking brengt wat de eik in zijn evolutie in een onmetelijk verleden heeft ervaren. Hetzelfde is het geval met een mens. in het goddelijk bewustzijn, dat de bron is van ons individuele leven, ligt opgeslagen wat wij aan essentieels hebben verworven in een zeer ver verleden, dat tot onheuglijke tijden teruggaat. Ons verschijnen op deze aarde als mens is slechts één akte van het grootse drama van onze evolutie. Het mensenras zelf is ook niet een recent product van de natuur. De mens kwam uit vroegere evolutionaire cyclussen en nam hier op aarde, die zijn tegenwoordig leerschool is, weer een lichaam aan. Ook moet worden opgemerkt dat er geen voortdurende ‘schepping’ van nieuwe zielen door de eeuwen heen plaatsvond. Het aantal evoluerende zielen, dat overigens ons voorstellingsvermogen ver te boven gaat, staat vast en is onveranderlijk. Dit betekent dat alle mensen als evoluerende ego’s, in overeenstemming met de economie van de natuur, telkens weer op aarde worden geboren.’ [7-8]

Ook hier is weer een aanleiding om een verschil met andere denkrichtingen vast te leggen. Volgens de theosofie bestaat er dus geen ‘voortdurende schepping van nieuwe zielen’, terwijl buiten de theosofie daarvan wel sprake is. Tenzij wij hier dit theosofische standpunt moeten beschouwen als de huidige evolutionaire mensheid op aarde, terwijl er andere mensheden in het heelal bestaan in de derde dimensie die niet uit onze ‘eigen’ oerknal zijn voortgekomen. Deze mogelijke optie vloeit misschien voort uit de opvolgende zin:

‘Wij allen, die onze huidige beschaving vormen, zijn hier al vele malen eerder geweest. Wij waren de mannen en vrouwen die de grote beschavingen van het verleden vormden, en wij waren ook belichaamd in de vele grootse prehistorische rassen, waarover mevrouw H.P. Blavatsky in haar Geheime Leer spreekt.’

We vervolgen met de volgende alinea:

‘De theosofie gaat daarom uit van preëxistentie, als een onmisbaar aspect van de eeuwigheid. Want iets dat een begin heeft, moet noodzakelijkerwijs ook een einde hebben. De natuur maakt dat maar af te duidelijk. Wat wij eeuwigheid of onsterfelijkheid noemen, moet zich eindeloos uitstrekken, zowel in het verleden als in de toekomst. Het meest innerlijke Zelf van de mens is een onsterfelijk wezen, een god, die zich van eeuw tot eeuw in nieuwe lichamen of voertuigen hult, om daarin alle ervaringen op te doen die in het heelal waartoe hij behoort mogelijk zijn, en zo het hoogste te bereiken in groei en zelfexpressie. Deze groei en evolutie zijn zonder begin en zonder einde. Alle wezens hebben daaraan deel, en zij maken gebruik van lichamen die passen bij het stadium van ontwikkeling waarin zij op een bepaald moment verkeren. Groei voltrekt zich niet in één rechte , opgaande lijn, maar in kringlopen, die van kleine duur en omvang kunnen zijn, maar ook perioden en gebieden kunnen omvatten die ons voorstellingsvermogen te boven gaan. Deze cyclussen worden gekenmerkt door een begin of geboorte, een opgang en hoogtepunt, gevolgd door een neergang en einde of dood, die weer wordt gevolgd door een nieuw begin, waarna het patroon zich herhaalt. Elke geboorte is daarom een wedergeboorte en elke dood een tijd van rust voorafgaande aan een nieuwe levensperiode.

Dit geldt voor alles wat leeft – heelallen, zonnestelsels, zonnen, werelden, mensen, dieren, planten, cellen, moleculen en atomen. Zij alle kennen een begin, gevolg door een periode van geopenbaard bestaan, en een einde of ‘dood’, die na een periode van rust of ongeopenbaard bestaan, weer door een nieuw begin en een nieuwe bestaansperiode wordt opgevolgd. Wat wij waarnemen zijn de vormen, die worden bezield door een centrum van bewustzijn, dat het eigenlijke evoluerende wezen is. De vormen zijn echter altijd samengesteld en bestaan uit kleinere levens, met een eigen vorm, een eigen bewustzijnscentrum en een eigen evolutie. In het geval van een mens kunnen we denken aan de cellen, in het geval van een heelal aan de talloze hemellichamen die te zamen het uiterlijke heelal vormen. Zo zien we dat de natuur overal hetzelfde patroon volgt en dat wat in het groot gebeurt zich in het klein herhaalt. Het menselijk leven is een noodzakelijk en hoogst belangrijk onderdeel van het kosmische evolutieplan. Wederbelichaming is een uiting van het universele levensritme, die wet of gewoonte in de natuur die wij overal waarnemen, zoals eb en vloed, dag en nacht, slapen en waken, leven en dood, de jaargetijden, opkomst en verval van beschavingen, enz. Bij de mens noemen wij dit proces van wedergeboorte of wederbelichaming reïncarnatie, wat ‘weer vlees worden’ betekent, of het weer aannemen van een voertuig of lichaam van vlees. Er zijn allerlei namen voor de verschillende vormen van wederbelichaming, waarbij alle wezens van hoog tot laag zijn betrokken, maar het gaat ons hier om de vorm die bij de mens behoort en reïncarnatie wordt genoemd. Het is de periodieke wedergeboorte van de geestelijke ego als mens op aarde.’ [8-10]

 

[1] Leoline L. Wright (met een vrije bewerking), Reïncarnatie. Theosophical University Press, Pasadena, Californië. Voor Nederland: Daal en Bergselaan 68, Den Haag, 1987, p.10-11

De geest is het ene inwonende bewustzijn

‘Als mensen een bepaalde mate van Tegenwoordigheid, van stilte en alerte aandacht in hun waarneming hebben bereikt, kunnen ze de goddelijke levensessentie, het inwonende bewustzijn of de geest in elk schepsel. Elke levensvorm, voelen en dat herkennen als iets dat één is met hun eigen essentie en het dus liefhebben zoals zichzelf. Maar zolang dat niet gebeurt, zien de meeste mensen alleen de uiterlijke vorm, omdat ze zich niet bewust zijn van de innerlijke essentie, net zoals ze zich niet bewust zijn van hun eigen essentie en zich alleen identificeren met hun lichamelijke en psychische vorm.’[1]

 

[1] Eckhart Tolle, Een nieuwe aarde. De uitdaging van deze tijd. AnkhHermes, 13e druk 2012, p. 13

De schepping van de ziel: involutie en evolutie

‘Over de schepping van de ziel is in de oudste geschriften over de schepping, zoals bijvoorbeeld de Bijbel en de Veda’s, geen informatie bekend. We zijn er, zogezegd, niet bewust bij geweest toen onze ziel geschapen werd. Als de Bron zichzelf in de schepping begint te manifesteren, gebeurt dat door een steeds grotere verdichting van de oerenergie; energie wordt vorm. Vanuit de oerenergie van de Bron worden er tastbare en zichtbare vormen gemanifesteerd.

Menselijk gezien denken we dat elke ontwikkeling zich van laag naar hoog en van onbewust naar bewust voltrekt. Dit noemen we evolutie. Maar de schepping van de ziel verliep omgekeerd, van fijnstoffelijk via halfstoffelijk naar grofstoffelijk en dit noemen we involutie.[1] Involutie wil zeggen dat de ziel zich verdicht in de stof door een steeds lagere trilling aan te nemen. Het astrale lichaam en het fysieke lichaam komen dus voort uit het fijnstoffelijke lichtlichaam en niet omgekeerd. Het lichtlichaam is de eerste materiële vorm van de ziel waarin de Bron, de intelligente scheppende oerenergie, zich in onze driedimensionale werkelijkheid manifesteert.

Uit onderzoek is gebleken dat alle vormen uiteindelijk terug te brengen zijn tot energie. Ze zijn dus niet gescheiden, maar wel te onderscheiden. In de Bron zijn vorm en energie nog ongescheiden één, non-duaal, niet twee. Ook de kwaliteiten van het hogerbewuste zich in de Bron nog ongedifferentieerd één. Zij worden door ons schepselen gedifferentieerd. God leert Zichzelf dus door zijn schepping en zijn schepselen kennen. Ken Wilber (2002) geeft als antwoord op de vraag waarom God zich in de schepping manifesteert: “God does not like to have dinner alone.” Met andere woorden: de Schepper wil Zelf de veelheid en rijke schakering van zijn schepping- en er vreugde aan beleven.

Via mediums krijgen we soms wel enig inzicht in het scheppingsproces van de ziel. Virginia Essene & Sheldon Nissie (1994), woordvoerders van entiteiten van het sterrenstelsel Sirius, zijn er bij de schepping van de ziel twee soorten engelen[2] of deva’s betrokken. De lichamelijke beschermengelen[3] zorgen voor de schepping van het lichaam, de geestelijke beschermengelen zorgen voor de schepping van het lichaam, de geestelijke beschermengelen zorgen voor de schepping van [de] ziel. Dit gebeurt in samenwerking met je Hogerzelf, ook wel je hogerbewuste genoemd. In de huidige fase van bewustzijn van de mens is dit volgens hen de gebruikelijke manier waarop een nieuwe ziel in een nieuw lichaam gevormd wordt. Bij een hogere ontwikkeling van bewustzijn verloopt dit anders. Vrij geïnterpreteerd: we krijgen als ziel meer ‘inspraak’ in de schepping van de ziel naarmate we bewuster worden en de goddelijke scheppingskracht meer manifesteren. We nemen de schepping van onze ziel zelf ter hand, als ons volledig bewustzijn en het contact met bons lichtlichaam hersteld is. Wat de begrippen ‘volledig bewustzijn’ en ‘lichtlichaam’ inhouden vertel ik later. De geboorte-engelen staan onder leiding van ‘De raad van geboorten’. Deze instantie van hoge entiteiten bepaalt meestal of, wanneer en bij wie een bepaalde ziel incarneert.

Onze bewustzijnsontwikkeling is een voortgaand proces, dat we ook de ‘innerlijke Weg’ (Vaughan, 2000) noemen. Op deze weg gaan we geleidelijk van het ontwikkelen van ons (zelf)bewustzijn, naar het ontwerpen van ons (toekomstig) leven[4], dan er ooit een einde komt aan de cycli van geboorten en wedergeboorten op aarde. Die zijn niet eeuwig, zoals velen geloven.[5] Het is een vrolijk besef als je merkt dat het einde van die cycli in zicht is en je op andere planeten of sterren de reis van je ziel gaat voortzetten. Bij de boeddhisten zijn het de Bodhisattva’s die op het einde van hun incarnatieproces terugkeren naar de aarde om de mensheid verder te helpen bij haar ontwikkeling. Dat is ook mijn visie, die impliceert dat eenieder zijn of haar incarnatiecycli afsluit met een dergelijke speciale opdracht.’[6]

[Vervolg via ‘De eerste ontwikkeling van de ziel’]

 

[1] Het is heel goed mogelijk dat er een mensheid – van een andere ‘lichting’ bestaat dan ze onze, waar inderdaad deze involutie aan de orde is. Maar onze huidige mensheid die 6.000 jaar bestaat, is de mensheid van de evolutie. Andere soorten mensheden worden door Hiddinga beschreven.

[2] Volgens Hans Stolp zijn engelen en mensen twee afzonderlijke levensvormen; de mensen incarneren op aarde voor een – serie van – stoffelijk levens, maar engelen kunnen niet incarneren in de stof. Deva’s volgens Wikipedia (Pali en Sanskriet) zijn een verzamelnaam voor alle goddelijke of bovennatuurlijke wezens, en wordt gebruikt in het boeddhisme en het hindoeïsme. Het woord ‘deva’ is gerelateerd aan het Griekse ‘Theos’ en het Spaanse ‘Dios’, maar verwijst in het Pali en Sanskriet naar alle wezens die op een hoger bestaansniveau leven dan mensen. Tot de deva’s behoren dus zowel engelen als goden als God en Brahma. Soms wordt ook de term devata gebruikt.

Er zijn deva’s in alle drie de ‘sferen van bestaan’ van de boeddhistische kosmologie: de Sfeer der Geneugten, de Sfeer der Vormen en de Vormloze Sfeer. Er is in het boeddhisme een grote diversiteit aan deva’s, en er worden diverse niveaus onderscheiden. Sommige deva’s in de Sfeer der Geneugten kunnen soms slechte bedoelingen hebben. In het hindoeïsme is de verscheidenheid aan deva’s ook erg groot.

Wezens die in een hel of als een spook leven worden niet tot de deva’s gerekend, omdat hun bestaan gekenmerkt wordt door pijn en lijden, en als een slechtere staat dan de menselijke wordt gezien. Dit wordt verklaard door de werking van karma, waardoor ze als levende wezens wedergeboren worden in de verschillende bestaanswerelden, zoals hemel of hel, en pas wanneer zij verlost zijn verkeren ze in nirwana, wat een bevrijding van de cycli van wedergeboorten betekent.’ Binnen het bestek van dit boek zijn deva’s wezens in de 5e en hogere dimensies, die hier door de oude beschavingen voor goden werden aangezien.

[3] Binnen het kader van dit boek zijn lichamelijke beschermengelen gidsen die bij ieder mens op aarde geplaatst zijn en zoals geestelijk verder gevorderd zijn dan hun beschermelingen.

[4] Voetnoot aanwezig.

[5] Afhankelijk van het bestaan van deze Aarde.

[6] Hen Straver, De ziel een oerbesef. Leven vanuit meerdere dimensies. Uitgeverij Elikser B.V., Leeuwarden 2011, p.42-44

Kennismaking met de grofstoffelijke materiële wereld

‘Je kunt de collectieve zondeval naar analogie met Satan en de hel begrijpen. De laatste twee bestaan alleen in het bewustzijn van de mens. De hogepriester Ptah Hotep maakt in het boek Inwijding (1994) van Elisabeth Haich duidelijk dat Satan alleen bestaat in het bewustzijn van mensen. “Satan op zichzelf heeft nog geen levend wezen ontmoet”, zegt zij, “want zonder de mens bestaat Satan niet. Zonder de mens is Satan slechts de wet van de materie. Alleen in een mens kan met Satan levens ontmoeten; alleen in een menselijk gelaat kan men Satan als de uitdrukking van dat gelaat herkennen.” Een persoon wordt een Satan en verblijft in zijn eigen hel. De hel is dus geen bepaalde plaats in het universum, maar ‘iets’ in onze eigen ziel.’[1]

 

[1] Hen Straver, De ziel een oerbesef. Leven vanuit meerdere dimensies. Uitgeverij Elikser B.V., Leeuwarden 2011, p.21

Hen Straver en de ziel en zielenontwikkeling

‘Ik begin mijn verhaal over de reis van de ziel met haar val in de stoffelijke werkelijkheid. De Bijbel beschrijft deze fase van verdichting van de ziel als de ‘zonderval’, kortweg ‘de val’ genoemd. Ik zie de val als een fase van ontwikkeling, waarin de ziel vermogens ontwikkelt om haar reis als geestwezen in de stof voort te zetten. Zij doorkruist fijnstoffelijke en halfstoffelijke werelden, om in de mens met een grofstoffelijk lichaam haar opdracht te [laten, jw] vervullen. Deze is haar deel te leveren in het bevrijden van de schepping – door zichzelf te bevrijden.

Een belangrijk gegeven in dit proces is dat de ziel zichzelf bevrijdt door haar schaduw in haar licht op te nemen en deze te integreren. Het is een ervaringsgegeven dat licht dat zijn schaduw geïntegreerd heeft een genezende werking heeft. Genezing is nodig voor herstel van de kwetsingen die de ziel op haar reis in de verschillende bestaanswerelden opgelopen heeft. De integratie van de schaduw in het licht is ook mijn persoonlijk proces geweest, dat nog steeds doorgaat.

Ik maak het onderscheid tussen de persoonlijke weg en beschrijf deze zoals ik hem gegaan ben, en de universele weg. De persoonlijke weg geldt voor een individu, de universele weg geldt voor velen, zo niet voor alle mensen. Mijn persoonlijke weg en de verschillende stappen die ik daarop zette, liep uit op de integratie met de universele weg; vaak gaan die in dit boek in elkaar over. In de integratie van die twee wegen ontwikkelt zich hogerbewustzijn, dat de hele mens doordringt.

Omdat ik in een christelijke traditie ben opgegroeid, noem ik deze straat van Zijn en zijn expressies ‘Christusbewustzijn’. Voor iemand uit de boeddhistische traditie of andere vormen van spiritualiteit kan dit ‘Boeddhabewustzijn’ genoemd worden of hiermee overeenkomstige benamingen. Gelet op mijn nuanceringen van het ontwikkelend bewustzijn in dit proces, gebruik ik daarom ook (onder) de begrippen ‘Christa’ voor het vrouwelijke aspect, ‘Christuskind’ voor het ontluikende Christusbewustzijn en ‘Chris’ voor het animale aspect van dit bewustzijn in de mens.

Vooral de eerste alinea levert, evenals dat bij Boom het geval was, stof tot nadenken. Even in het kort een aantal kernvragen bij de volgende fragmenten uit die zinnen uit de eerste alinea:

  1. ‘De reis van de ziel met haar val in de stoffelijke werkelijkheid’: weliswaar zoet de auteur ‘de val als een fase van ontwikkeling, waarin de ziel vermogens ontwikkelt om haar reis als geestwezen in de stof voort te zetten’, maar houdt dus vast aan het begrip val. Hij had zijn eerste zin in dit citaat aldus kunnen formuleren: ‘Ik begin mijn verhaal over de reis van de ziel met haar traject door de stoffelijke werkelijkheid.’ Hij houdt met andere woorden vast aan de traditionele Genesis-Val – de auteur is in een christelijke traditie opgegroeid – en dat lijkt ons onnodig. Deze veronderstelde Val heeft namelijk geen relatie tot de genoemde fase van verdichting van de ziel. Deze verdichting is ten principale onderdeel van een ontwikkelings- en groeiproces, zonder welke geen ontwikkelingstraject naar het Hoogste Bewustzijn mogelijk is en dat is het gecombineerde traject door zowel geestelijke als (fijn- en grof) stoffelijke werelden. Omdat de Albron ook bestaat uit Geest en geprojecteerde Stof.
  2. ‘Deze is haar deel te leveren in het bevrijden van de schepping – door zichzelf te bevrijden’: door het gebruik van het werkwoord ‘bevrijden’ wordt wederom een suggestie opgeroepen, die ook en mede leidt tot een schijn van bevooroordeeldheid van de zijde van de auteur: is het gebruik van dit werkwoord bevrijden hier noodzakelijk, of niet? Niet noodzakelijk, zo luidt onze mening, aangezien het niet om bevrijding gaat, maar om manifestatie en openbaring. Daarom, zo komen wij tot de volgende kanttekening, bevat de geciteerde zin een innerlijke tegenstrijdigheid, aangezien zichzelf bevrijden en de (vermeende en veronderstelde) bevrijding van de schepping niet logisch op elkaar aansluiten; ofwel het zijn verschillende thema’s. Het scheppingsproces kan vergeleken worden met de baring van jonggeborenen: het nieuwe leven is onschuldig en onwetend wat betreft de ervaringen die de jonggeborene ten deel zullen vallen, maar in de ziel is de kiem van het volwassen leven aanwezig en daarmee de genetische bepaaldheid via het DNA (van ieder leven) bekend in een geestelijke blauwdruk. Er hoeft dus niets bevrijd te worden. Er hoeft alleen gemanifesteerd te worden, wat op het Scheppende Projectiescherm van de Goddelijke Intelligentie al was uitgestippeld.

Bespreking van dit boek van Straver leert dat het een goede bijdrage aan discussie vormt over de menselijke ziel, maar dat een kritisch lezen van de tekst noodzakelijk blijft.

‘De ziel was vanaf haar schepping onbewust één met haar Schepper – dit is de eerste ontwikkeling van de ziel – een fase waarvan ik enige herinnering met je deel. Zij wordt zich bewust van zichzelf door zich uit deze symbiotische eenheid, als die van kind en moeder, los te maken. Dit beschrijf ik als de verdere ontwikkeling van de ziel. Mijn persoonlijk verhaal gaat hier over in het universele verhaal van de reis van de ziel. In het bewustwordingsproces dat hierop volgt hervind ik – na langdurig atheïsme – de eenheid met mijn Schepper, nu bewust met een ontwikkeld en weerbaar ik.

De ziel transformeert van schepsel tot medeschepper en ten slotte tot Schepper. In de laatste van deze fasen, die van Schepper, is de ziel tot zichzelf gekomen en wordt ze wat ze vanzelf haar oorsprong geweest is, de manifestatie van de goddelijke vonk die schept en zichzelf voortschept.

Als schepsel is de mens onderhevig aan de vele factoren dier de schepping bepalen. Dit is de gevallen mens na de zondeval die gebukt gaat onder de zwaarte van het bestaan. Deze heb ik beschreven in mijn persoonlijk proces, dat uiteraard voor velen geldt.

Als medeschepper ontwaakt de mens en ontdekt dat hij met de Schepper mee kan scheppen. Als Schepper begint hij zelf mee te scheppen vanuit het nieuwe bewustzijn, Christusbewustzijn.

Vanzelfsprekend in dit proces is dat deze visie op de mens als schepsel, medeschepper en Schepper, staat of valt bij de gratie van realisatie. Dus, doe je het of doe je het niet. Dit geldt zowel voor de integratie van je schaduw in je licht, als voor het durven aanvaarden van het concept dat de mens een geestwezen is dat in de stoffelijke werkelijkheid is ingedaald met een missie: zichzelf te bevrijden van de stof en daardoor zijn medeschepselen mee te helpen bevrijden.

De methode die ik volgde is het bewustmaken van mijn eigen ervaringen. Die vertel ik in dit boek in de vorm van doorkijkjes. Het zijn verslagen van ervaringen die ik me herinner van mijn ziel in een andere werkelijkheid. Zij gaan over de schepping van mijn ziel en haar ontwikkeling in verschillende fasen; die van haar oorspronkelijke fijnstoffelijke vorm, via de halfstoffelijke vorm tot in de grofstoffelijke vorm van de mens.

Na de inleiding (1) beschrijf ik de val (2) en verschillende opvattingen over de ziel, met wat uitgebreider aandacht voor Assagioli (3). Vervolgens geef ik een overzicht van de lichamen van de ziel (4) en de ontwikkeling van een nieuw wereldbeeld (5) dat zich aan de hand van mijn persoonlijke weg vormt (6) met de verschillende stappen die ik daarop gezet heb (7). Dit proces gaat gepaard met de integratie van de schaduw in het licht (8) en het leren kennen van de universele weg die mijn persoonlijke weg beïnvloed heeft (9). In het volgende hoofdstuk (10) volgt de integratie van de persoonlijke en universele weg. Hierin ontwaakt bij mij Christusbewustzijn en inzicht in de Christushiërarchie en ik vertel hoe haar werking mijn leven richting geeft (11). Dit bewustzijn mondt uit in het leven vanuit meerdere dimensies (12). In dit laatste hoofdstuk beschrijf ik de verschillende fasen waarin dit bewustzijn zich als het kosmische hart in mij ontwikkeld heeft.

In verschillende hoofdstukken vind je in totaal twaalf oefeningen die je kunnen helpen om de beschreven ervaringen zelf op je eigen manier, te beleven en je eigen te maken.’[1]

 

[1] Hen Straver, De ziel een oerbesef. Leven vanuit meerdere dimensies. Uitgeverij Elikser B.V., Leeuwarden 2011, p.11-14

Halo’s ofwel onzichtbare materie

‘De melkwegstelsels zouden dan wel eens niet kunnen zijn wat ze lijken te zijn: zij komen over als lichtgevende en witgloeiende lichamen, maar in werkelijkheid zou het best kunnen zijn dat het grootste deel van hen helemaal onzichtbaar is. Sommigen denken dat de melkwegen omgeven zijn door reusachtige “halo’s” van onzichtbare materie.’ Wetenschapsmensen van grote bekendheid, zoals de neurofysioloog Robert Sperry, de Engelse natuurkundige David Bohm en de bioloog Rupert Sheldrake, hebben de stelling verdedigd dat er in werkelijkheid niet-meetbare, niet-natuurkundige kanten zijn en dat men hier rekening mee moet houden, aangezien ze deel uitmaken van de menselijke ervaring, niet alleen de ervaring van on ze lichamelijke zintuigen, maar ook die van een diepgaande intuïtie of die welke voortkomt uit verschillende bewustzijnstoestanden. Het is een echte ‘tweede soort wetenschap’, om de uitdrukking van Willis W. Harman nog eens te gebruiken, die alleen deze ervaringen en deze niet-meetbare werkelijkheid zou kunnen bestuderen.’

[Hélène Renard, Voorbij dit leven, religie en wetenschap over het bestaan na de dood. Bres Amsterdam 1987 (3e druk), p.112]

Bewustzijn en energie

‘De ondervinding van Christine Hardy kan deze zekerheid verhelderen. Zij beweert dat de verschillende niveaus van ons bestaan een autonoom leven kunnen leiden. Los van haar stoffelijk lichaam bevindt zij zich in ‘de huid van haar totale wezen’. ; Het astrale lichaam dat het stoffelijk lichaam verlaat om zich op een zelfstandige manier te verplaatsen heeft een bepaald materieel houvast. Dit blijkt uit het feit dat het bijv. bij het voortbrengen en het door deuren heengaat een soort van gekraak veroorzaakt. Het gaat dus zeer zeker om een lichaam, dat wil zeggen een eenheid die bestaat uit een bepaalde, weliswaar ijle, materie – golven en met elkaar verbonden deeltjes -, materie in die zin dat deze onderworpen is aan bepaald energetische wetten en afgestemd op een trillingsregister dat verschilt van de lichamelijke materie, maar niettemin blijk geeft van een bepaalde massa.’

Deze ‘stoffelijkheid’ van ons ‘lichaam buiten ons lichaam’ wordt vermoedelijk gevormd door een soort energie.

Een van de grote wetten van het heelal is immers die van het behoud van energie.

De opvattingen van het sjivaïsme kunnen ons opheldering verschaffen over de betrekkingen tussen energie en bewustzijn. Volgens de samkhya – de studie van de stoffelijke en geestelijke samenstelling van het heelal – ‘wordt de kosmos gevormd door twee grondbestanddelen, bewustzijn en energie, die elkaar aanvullenen onderling van elkaar afhankelijk zijn. Materie is slechts georganiseerde energie. Er bestaat geen bestanddeel van bewustzijn zonder de steun van energie. Energie die zich in de vorm van trillingsgolven voordoet heeft behoefte aan houvast, de ruimte. De tijd komt voort uit bewustzijn, omdat er geen tijd is die bepaald kan worden zonder waarneming en duur.

Zo is het uitwerken van de waarneembare wereld gebonden aan het grondbeginsel Tijd, dat alom tegenwoordig is en dat, in de vorm van ritmen, de kringlopen van de historie, het leven, de dood, de sterren en de melkwegstelsels, de dierlijke en plantaardige soorten en ook de mensen en zelfs de geesten of de goden zal bepalen.

‘De wetten die de waarneming, het verstand en de gedachte regisseren zijn niet te scheiden van de wetten die de vorming van de materie beheersen. Wat wij waarnemen als voorwerpen is slechts gevormd uit melkwegstelsels van atomen, brandpunten van energie, die gescheiden zijn door onmetelijke ruimten. De wijze van verschijning der dingen is inherent aan de beperktheid van onze waarneming.’ De materie is dus niet te scheiden van het bewustzijn en de waarneming.

Jeanne komt in contact met energie, zij wordt deze energie. Het is alsof dit ‘tweede lichaam’ uit zuivere energie is gemaakt. Het is niet meer samengesteld uit organen, cellen, bloed en zenuwen. Het is ‘transmaterieel’.

Bestaat er dan in het heelal en eventueel in ons lichaam bestand delen die ‘transmaterieel’ genoemd kunnen worden?

Het schijnt dat het antwoord zeer zeker ja moet zijn.

Laten we een voorbeeld nemen. Wat vindt er plaats tussen het oog en de hersenen? Het oog vangt een informatie op – laten we zeggen de vorm van een ballon. Het is een prikkel, zoals de specialisten het noemen, dat wil zeggen in natuurkundige bewoordingen, een lichtgevende energie. Deze komt, nadat ze door de lucht en de oogholten is gegaan, op het netvlies terecht en veroorzaakt chemische reacties. De kegels en staafjes zetten deze chemische ‘informatie in code’ dan om in een reeks van elektrische ‘boodschappen in code’, die via de oogzenuw en bepaalde specifieke structuren op de hersenschors worden overgebracht, terwijl en passant de zenuwen worden geprikkeld.

Deze energie heeft dus invloed op waarneembare dingen die ontegenzeggelijk materieel zijn – de zenuwen, de membranen en de structuren van het oog, etc. Deze energie die eerst lichtgevend was is omgezet in elektrische energie, in chemische reacties – glucose, zuurstof, enz. – en zelfs in warmte. Maar er is een boodschap die geen enkele verandering heeft ondergaan en dat is de vorm van de ballon. Deze informatie, in de inlichtende zin van het woord, kan worden beschouwd als een transmateriële eenheid die bestaat in relatie tot het materiële houvast dat wij ons voor de geest roepen, maar zonder hiervan afhankelijk te zijn. De informatie leidt een eigen bestaan. En toch heeft ze geen materiële eigenschappen in de natuurkundige en wetenschappelijke zin van het woord, zoals massa of energie.

Dit voorbeeld toont aan dat de werkelijkheid niet altijd materieel is, dat ze niet altijd waarneembaar of aantoonbaar is.’

(…)

[Hélène Renard, Voorbij dit leven, religie en wetenschap over het bestaan na de dood. Bres Amsterdam 1987 (3e druk), p.110-112]

Karma en Nimmer falende rechtvaardigheid

‘Een van de grondleringen van de theosofie, die ons leert begrijpen wat de zin is van het leven met zijn schijnbare onrechtvaardigheden en die ons een sleutel in handen geeft tot het oplossen van vele levensraadsels is de leer van karma. Het is een Sanskriet woord dat ‘handeling’ betekent en het wordt gebruikt voor wat wel de wet van oorzaak en gevolg wordt genoemd. Het is de wet van de nimmer falende rechtvaardigheid, waarvan de werking zich uitstrekt van het kleinst denkbare deeltje tot de onvoorstelbaar uitgestrekte kosmische ruimte met al wat zich daarin bevindt. (…)

In het Nieuwe Testament vinden wij het in de welbekende woorden van Paulus in zijn Brief aan de Galaten, VI:7, “Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten.” Hoewel deze uitspraak van de grote christelijke apostel en ingewijde duidelijk genoeg is, heeft men in het algemeen de diepe betekenis van deze formulering van de wet van ethische rechtvaardigheid over het hoofd gezien en haar niet als een werkhypothese op mentaal en geestelijk gebied geaccepteerd. Dat geldt echter uitsluitend voor het morele en maatschappelijke leven, want in de stoffelijke wereld is de wet van actie en reactie zo vanzelfsprekend, dat ons leven onbewust wordt geleid door het besef dat ze onfeilbaar is. Het leven zou onmogelijk worden als we er niet op konden rekenen dat bepaalde handelingen de daarbij behorende gevolgen teweegbrengen. Overal zien wij de wetmatigheid en orde en het voortdurend herstellen van een verstoord evenwicht. Dat deze wet van logische gevolgen na verrichte handelingen bestaat, is op het hele gebied van de uiterlijke natuur waarneembaar, maar toch heeft in het bijzonder de westerse wereld de universele werking ervan niet onderkend. Wij hebben niet begrepen dat ons eigen leven door deze wet wordt beheerst.’

[Gertr. W. van der Pelt (vrije bewerking), Karma. De Wet van Oorzaak en Gevolg. Theosofische perspectieven, Wassenaar 1978 (2e druk), p.5-6]

Karma

‘Spreken we over karma dan spreken we over iets waar elke mens elk moment mee te maken heft. Karma wil zeggen dat aan elk moment van handelen een oorzaak ten grondslag ligt en dat elk moment van handelen op zich een oorzaak is van handelen in een volgend moment. De oorzaak van een bepaalde handeling kan wat tijd betreft voor de handeling liggen, er kunnen ook eeuwen tussen liggen. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van een bepaalde handeling: het gevolg kan onmiddellijk manifest worden, het kan ook pas na eeuwen gebeuren.

Bouw je in je handelen steeds alleen op datgene wat daaraan voorafging, dan ben je gevangen in karmische handelingen. Het is echter niet nodig steeds door te gaan met handelen op grond van datgene wat daaraan voorafging. Het moment van transformatie, de bevrijding uit karma, is het moment waarop je je opent voor je kosmische bron en gaat handelen in harmonie met het licht. Zolang een mens echter die opening innerlijk niet heeft gemaakt, blijft hij slaaf van het rad van karma. Die slavernij blijft nodig zolang een mens geen inzicht heeft in de werking van karma en zich niet innerlijk opent voor de bron van leven en daarnaar gaat handelen.

Het gebonden zijn aan karma is kenmerkend voor leven op aarde. Zou een mens vrij zijn van karma dan zou het leven op aarde in het algemeen niet nodig zijn. Maar gezien het feit dat de mens zelf zich heeft gebonden aan de aarde door zich te laten leiden door begeerte, is op het zielepad van een mens leven op aarde nodig om zich te bevrijden van begeerte en alles wat daaruit voortvloeit. Die bevrijding is nodig om meer in harmonie te komen met het licht. Deze eenwording dient het doel te zijn van elke ontwikkeling.

In een karmische handeling ligt de oorzaak van een volgende handeling. Deze handeling kan nieuw karma genereren, maar dat hoeft niet zo te zijn. De handeling genereert karma als zij niet plaatsheeft vanuit het licht maar vanuit lagere motieven. Zo gezien is elk mens verantwoordelijk voor de voortgang van karma en het gebonden blijven aan leven op aarde. En het is de verantwoordelijkheid van elk mens ernaar te streven en eraan te werken handelingen in dienst te stellen van een hogere orde. Om dat te kunnen doen is het nodig dat hij zich innerlijk bevrijdt van het gebonden zijn aan de aarde.’

[Sun van Meijel, Karma. De voorbestemde vrijheid. Servire (Cothen) 1992, p.12-13]

De val van de mensheid

‘Ooit leefden mensen als engelen. Zij waren geïncarneerd tot op een subtiel niveau, het niveau waarop je via je derde oog soms contact kunt maken. Zij waren seksloos, niet gebonden aan de aarde en niet geïncarneerd in de mate zoals ni het geval is; zij hadden geen fysiek lichaam. En toch is er sprake van een bepaalde mate van incarnatie. Deze zielen die als engelen leefden konden van elkaar onderscheiden worden. Zij waren, met andere woorden, niet verenigd met de ene bron; zij waren gescheiden als ziel en zij waren ingedaald tot in het mentale lichaam. Zij communiceerden op dat niveau zoals mensen nu bij tijd en wijle op dat niveau kunnen communiceren als helderziende, helderhorende of heldervoelende.

De val naar lagere bestaansniveau vanuit de sfeer van engelen werd veroorzaakt door begeerte. Op het niveau waarover wij hier spreken speelt de wil een rol. Wordt de wil gebruikt zonder dat er contact is met de oorsprong van leven dan is er macht werkzaam. De wil werd aangedreven door begeerte; het is méér willen hebben dan er is. Dit is iets dat ook op dit moment in ieder mens nog sterk werkzaam is. In de tijd waarin er nog geen sprake was van een fysiek bestaan, concentreerde de mensheid zich in sterke mate op de drang naar bezit. Zij liet zich in te sterke mate daardoor leiden en het gevolg was dat zij uiteindelijk minder kreeg dan wat er was. Zij raakte verwijderd van het licht, gedreven als zij was naar macht en bezit. Het leven beperkte zich steeds meer; uiteindelijk materialiseerde het waardoor het onderhouden van contact met de bron van leven moeilijker werd. Steeds sterker werkte begeerte, doordat de mensheid zich in sterkere mate dan voorheen – toen zij op het mentale niveau leefde – verwijderd had van de bron. Hierdoor kwam het gevoel van vervulling steeds moeilijker tot stand.

Het gevoel van vervulling is er pas als je verbonden bent met de bron van leven. Naarmate een mens verder incarneert raakt hij verder verwijderd van die bron en kost het meer moeite om daarmee in contact te treden. Steeds sterker wordt daardoor de neiging de vervulling te zoeken in het horizontale vlak, terwijl die uiteindelijk slechts in het verticale vlak gevonden kan worden. Als een mens naar vervulling zoekt in het horizontale vlak, is er meestal sprake van machtsuitoefening vanuit begeerte: meer willen hebben dan er is.’

[Sun van Meijel, Karma. De voorbestemde vrijheid. Servire Cothen 1992, p.23-24]